De paraplu van Jan Jambon

Op dinsdag 14 juni stelde Barbara Pas aan de vice-eerste minister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met de Regie der Gebouwen, een mondelinge vraag over “de onaanvaardbare adviespraktijk van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht inzake een aantal gewestelijke diensten die onder artikel 35, § 1 van de taalwet in bestuurszaken vallen” (vraag nr. 18802). Opnieuw wordt er een loopje genomen met de taalwetgeving en kijkt een N-VA-minister de andere kant op als men hem daarop attent maakt.  Men kan zich eens te meer de vraag stellen welke de houding van de N-VA zou geweest zijn mocht ze tot de oppositie behoren…

Lees hieronder de integrale tekst van de vraag en het antwoord. 

Barbara Pas (VB): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, dit is een opvolgingsvraag. Ik heb u destijds geïnterpelleerd over de wel heel grote creativiteit die enkele van uw collega-ministers en ook de VCT aan dag leggen in verband met de toepassing van artikel 35 § 1 van de taalwet in bestuurszaken.

Ik ga heel mijn uitleg van toen niet herhalen. Het komt er kort gezegd op neer dat zij van enkele diensten die onder artikel 35 § 1 van de taalwet vallen, waar de tweetaligheid van de personeelsleden vereist is, plots, nadat het jarenlang gewestelijke diensten zijn geweest, centrale of uitvoerende diensten maken, diensten dus die voor het hele land bevoegd zijn, hoewel hun werkingsgebied tot Brussel en eventueel delen van Waals-Brabant en Vlaams-Brabant beperkt is. Maar dan zou de tweetaligheidsvereiste voor het personeel niet meer gelden. Zij doen dit vanuit de vaststelling dat een flink deel van de aldaar in dienst zijnde personeelsleden niet tweetalig is, hoewel zij dat bij wet wel zouden moeten zijn. De ministers werden hierin gesteund door de Vaste Commissie voor Taaltoezicht, die andermaal een advies contra legem hierover ten beste gaf.

Mijnheer de minister, ik heb u er toen op gewezen dat hiermee een van de basisprincipes van de taalwet onderuit wordt gehaald, met name het beginsel van het werkingsgebied, en dat dit verstrekkende gevolgen kan hebben. Daarmee wordt de poort opengezet voor een uitbreiding van de faciliteiten in heel het land voor alle andere gewestelijke diensten. Er is mijns inziens geen enkele rechtvaardiging om deze vier betrokken diensten, die de voorbije tientallen jaren als gewestelijke diensten werden beschouwd en waarvan een aantal personeelsleden effectief officieel tweetalig is, ineens om te toveren tot centrale of uitvoeringsdiensten.

Uw antwoord op mijn interpellatie van begin februari was dat u de zaak betekenisvol genoeg vond om ze verder te onderzoeken. U zei dat u er de tijd voor zou nemen en dat u de zaak tegen het licht zou houden om te zien welke verduidelijkingen u zou kunnen aanbrengen en/of eventueel andere initiatieven zou moeten nemen om de taalwetgeving op een correcte manier te laten toepassen.

Wij zijn ondertussen vier maanden verder. Ik ga ervan uit dat u inmiddels de zaak tegen het licht hebt gehouden en daarom kreeg ik vandaag graag een antwoord ten gronde.

Ten eerste, onderschrijft u de stelling dat het in deze vier gevallen om centrale of uitvoeringsdiensten zou gaan, diensten dus die voor het hele land bevoegd zijn? Op welke grond is dat dan zo, gezien in het licht van de taalwetgeving?

Ten tweede, als dat het geval is, moet de redenering dan niet consequent worden doorgetrokken naar alle andere gewestelijke diensten, met als gevolg dat de faciliteiten voor anderstaligen fors worden uitgebreid?

Ten derde, als u de stelling waarvan sprake in mijn eerste vraag als negatief beoordeelt, waar ligt dan het verschil met de andere gewestelijke diensten?

Ten slotte, indien u deze redenering niet volgt, onderneemt u dan stappen in de richting van uw collega-ministers omtrent de betrokken vier diensten, om hen erop te wijzen dat het hier wel degelijk gaat om diensten gaat voor dewelke artikel 35, § 1, van de taalwetgeving van toepassing is? Volgens die bepaling moeten de betrokken personeelsleden wel degelijk tweetalig zijn.

Ik ben benieuwd naar uw antwoord ter zake.

Minister Jan Jambon: Mijnheer de voorzitter, mevrouw Pas, zoals ik u reeds in februari 2017 heb geantwoord, is de VCT* een onafhankelijke instelling, die autonoom adviezen over de taalwet in bestuurszaken uitbrengt. De minister van Binnenlandse Zaken kan en mag daaraan niet raken.

Ditmaal gaat het om uitspraken die ons misschien minder goed zinnen maar de Vaste Commissie voor Taaltoezicht is echter ook al dikwijls een hulpmiddel geweest bij het afdwingen van de taalwet. U begrijpt dat indien het in dat geval van de minister van Binnenlandse Zaken afhangt om bijvoorbeeld de taalrol, de kleur of de inzichten te interpreteren en te corrigeren, dit de zin van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht totaal op de helling zet. Dat kan ik dus niet doen en zal ik ook niet doen.

In de regering is elke minister binnen zijn bevoegdheid verantwoordelijk om toe te zien op de naleving van de taalwetten. Dat is de verantwoordelijkheid van elke minister individueel. De ministers van Pensioenen en van Sociale Zaken hebben de adviezen waarover u het hebt, bij de Vaste Commissie aangevraagd. Zij moeten u dus meer uitleg verschaffen over de gevolgen die zij wensen te geven aan de adviezen die zij van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht hebben gekregen. Dat is hun eigen verantwoordelijkheid. Het is de verantwoordelijkheid van het Parlement, om te controleren.

U moet uw vragen dus aan mijn twee collega’s stellen.

Barbara Pas (VB): Mijnheer de minister, dat had u mij natuurlijk vier maanden geleden al kunnen antwoorden. Toen vond u het wel de moeite om het dossier in uw hoedanigheid van verantwoordelijke voor de taalwetgeving zelf te bekijken. Toen was het niet de bedoeling dat ik zelf bij uw collega’s zou aankloppen.

Ik had graag uw mening geweten, aangezien u bevoegd bent inzake taalwetgeving. Het is immers het een of het ander. Het advies of de stelling van de VCT is contra legem. Ofwel volgt u dat advies ofwel volgt u het niet. Als u het volgt, moet de redenering consequent worden doorgetrokken naar alle gewestelijke diensten.

Dan zit u natuurlijk met een probleem met verstrekkende gevolgen.

Ik had gehoopt dat u daar stelling in zou nemen en dat u uw collega’s zou aanzetten tot her-organisatie en hen tot de orde zou roepen, zeggende dat de taalwetgeving belangrijk is en moet worden toegepast. Ik zal zeker ook bij hen aankloppen. Het is echter gemakkelijk om vier maanden later plots de paraplu open te trekken en de zaak niet tegen het licht te houden zoals u mij destijds hebt beloofd.